Naast de vaste voorzetsels die altijd dezelfde naamval verlangen, kennen we in het Duits ook de keuzevoorzetsels. Je moet in de zin gaan kijken of je dan de derde of de vierde naamval moet gebruiken.
Overzicht
Er zijn 9 keuzevoorzetsels in het Duits. Het is goed om deze voor een toets uit het hoofd te leren.

Wanneer gebruik je de 3e of 4e naamval?
Je ziet in het overzicht 9 verschillende keuzevoorzetsels staan. Om de naamval te bepalen, zul je drie vragen moeten stellen.
- Waar? (er is geen beweging)
- Wanneer?
- Waarheen? (een beweging ergens naar toe)

7/2-regel?
Heb je de drie vragen waar, wanneer en waarheen gesteld? Maar kun je geen goed antwoord geven? Geen probleem! Dan geldt de 7/2-regel.
- Ich warte auf den Bus.
- Über meine Eltern rede ich nie.
Auf + über zijn keuzevoorzetsels. In zowel zin 1 als 2 kun je niet vragen:
- Waar wacht ik? Antwoord: –is er niet (op de bus, is geen goed antwoord, dan moet de vraag zijn: Waarop wacht ik?)–
Waar praat ik? Antwoord: –is er niet– - Wanneer wacht ik? Antwoord: — staat niet in deze zin –.
- Waarheen wacht ik? Antwoord: –is er niet–.
Waarheen praat ik? Antwoord: –is er niet–.
Je ziet dat je de drie vragen niet kunt stellen, zodat je weet om welke naamval het gaat bij het keuzevoorzetsel.
De regel luidt dan:
auf + über krijgen de 4e naamval de andere 7 voorzetsels krijgen de 3e naamval