In het Nederlands kennen we zinsdelen als het onderwerp, het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp. De zinsdelen noemen we in de Duitse taal ‘de naamvallen’. Elk zinsdeel uit het Nederlands is er ook in het Duits, dat is fijn! We moeten ze alleen nog goed leren kennen, want in het Duits zul je met meer zaken rekening moeten houden.
Je gebruikt de eerste naamval bij de volgende twee situaties:
1) Het onderwerp.
Elke zin bevat een onderwerp (behalve bij gebiedende wijs). Je herkent het onderwerp aan de persoonlijke voornaamwoorden, die je ook bij de werkwoordsrijtjes geleerd hebt. Ook kan het onderwerp één of meerdere namen bevatten.
- Mijn broer schrijft een email.
= Mein Bruder schreibt eine Email. - Jij belt elke dag.
= Du telefonierst jeden Tag. - Wij kijken een film.
= Wir schauen uns einen Film an. - Sergio en Savannah hebben samen concertkaarten gekocht.
= Sergio und Savannah haben zusammen Konzertkarten gekauft.
De vraag die je stelt om te weten wat het onderwerp is: wie/wat + gezegde.
Het gezegde zijn alle werkwoorden in de zin.
2) Bij een koppelwerkwoord kunnen er zelfs twee eerste naamvallen zijn. De meestgebruikte koppelwerkwoorden in het Duits zijn: sein, werden en bleiben. De volgende werkwoorden aussehen, wirken, scheinen, erscheinen, dünken en heißen kunnen ook als koppelwerkwoord gebruikt worden.
- Ik ben een man. Een man ben ik.
= Ich bin ein Mann. - Ik blijf een goede man.
= Ich bleibe ein guter Mann.
Extra informatie
De volgende persoonlijke voornaamwoorden staan altijd in de eerste naamval:
ich (ik) – du (jij) – er (hij) – wir (wij) – ihr (jullie)
Hoe maak je de eerste naamval?
In het Duits zijn er verschillende geslachten bij woorden. Dit is ook in het Nederlands zo, maar (helaas) gebruiken we dat bijna niet meer. Zorg dat je altijd welk geslacht een woord in het Duits heeft.
We kennen in het Duits drie geslachten en één meervoudsvorm:
- mannelijke woorden krijgen: der
- vrouwelijke woorden krijgen: die
- onzijdige woorden krijgen: das
- meervoudswoorden krijgen: die
De lidwoorden der, die en das betekenen: de of het.
De lidwoorden ein en eine betekenen: een. ‘Een’ gebruik je alleen bij enkelvoud. Daarom zie je in de afbeelding hieronder bij meervoud het woord ‘keine’ staan. Dat betekent ‘geen’. In het meervoud kun je namelijk niet zeggen: Ik heb een boeken mee.
