Twee van de meestgebruikte werkwoorden in het Nederlands de werkwoorden: hebben en zijn. Deze twee werkwoorden kunnen zowel alleen in de zin staan of samen met andere werkwoorden. Als deze werkwoorden met andere werkwoorden gecombineerd worden, dan noem je ze ‘hulpwerkwoorden’. Een voorbeeld waarbij het werkwoord hebben een hulpwerkwoord is: Ik heb altijd al een zusje gewild.
In het Duits vertaal je voor ‘hebben’ met haben en voor ‘zijn’ met sein.
In de tegenwoordige tijd
Elk werkwoord kun je in meerdere tijden zetten. Zo heb je de tegenwoordige tijd. Een werkwoord vervoeg je altijd en je let dan op de ‘persoon’ in de zin. Je zegt NIET ‘Ik hebben een broer’, maar ‘Ik heb een broer.’
In jouw moedertaal hoef je waarschijnlijk niet meer aan te denken over het vervoegen van werkwoorden, maar als je een nieuwe taal leert, zul je merken dat je in het begin meer daarover nadenkt.
- Stap 1: Leer de werkwoorden uit jouw hoofd (dat spaart tijd en foutjes!).
- Stap 2: Zoek in elke zin het ‘onderwerp’ (de hoofdpersoon in jouw zin).
- Stap 3: Zet dan het werkwoord in de juiste vorm. Dat noemen we het vervoegen van werkwoorden.
De werkwoorden ‘haben’ en ‘sein’ zijn veelgebruikte werkwoorden. Je kunt dus al Duitse zinnen maken als je deze twee werkwoorden beheerst.

In de verleden tijd
Je kunt de tegenwoordige tijd van ‘haben’ en ‘sein’ maken. Nu gebruik je ook vaak de verleden tijd om over gebeurtenissen en/of gevoelens te praten die je gehad hebt.
De verleden tijd lijkt meer op het Nederlands. ‘Ik was’ vertaal je bijvoorbeeld als ‘Ich war’ en ‘wij haddden’ als ‘wir hatten’. Natuurlijk zijn er ook vormen die lastiger zijn.

In de Konjunktiv II (bovenbouw havo en vwo)
De Konjunktiv II is de zou-vorm, zoals:
- Ik zou een auto hebben.
- Ik zou in Berlijn geweest zijn.
Als je ‘zou’ in het Nederlands gebruikt, dan gebruik je de Konjunktiv II-vorm. De Konjunktiv-II maak je op de volgende manier.
